Kippen zijn automatisch kippig, honden gedragen zich automatisch honds, maar een mens moet nog bepalen hoe hij kan beantwoorden aan wie hij is. Dat, zo zeggen velen sinds lang, is het mooie en typisch menselijke aan de mens: dat hij de waarheid omtrent zichzelf en het goede leven nog moet omarmen; dat menselijk zijn – met name het liefhebben – niet vanzelf gaat, maar het resultaat is van een vrije keuze.
In De god-mens of de zin van het leven (1996, p. 14) omschrijft Luc Ferry de menselijke vrijheid als “het vermogen zich los te maken van de simpele wetten van zijn dierlijke natuur, om zich te ontrukken aan de voorschriften van het instinct teneinde voortdurend op weg te zijn naar een grotere culturele en morele volmaaktheid”. Nietzsche spreekt over de mens als het ‘nog niet vastgestelde dier’. Kiezen tussen hoog en laag, goed en slecht, liefde en haat, recht en onrecht, echt en onecht – dát, zo wordt vaak gesteld, bepaalt bij uitstek de vrijheid, waardigheid en menselijkheid van de mens.
Alternatief
Het is inderdaad onmiskenbaar dat mensen nog moeten bepalen wie zij zijn en dat concrete keuzes kunnen eindigen in menselijk of onmenselijk gedrag. Maar deze keuzes hoeft men daarom nog niet de lof toe te zwaaien door ze als een teken van vrijheid op te vatten. Laat staan dat men ze hoeft op te vatten als het meest menselijke en waardige aan de mens.
De mogelijkheid tot onmenselijk gedrag, zo zou ik willen beweren, druist juist in tegen onze aard. Onmenselijk kunnen zijn is geen teken van vrij zijn, maar een teken van bedreigd zijn. Onmenselijk kunnen zijn is een negatieve verzoeking die mij lastig valt en verleidt tot allerlei vormen van ellende en slavernij. Onmenselijk zijn is een mogelijkheid, jawel, maar het is er eentje die niet deugt; geen mogelijkheid die de eretitel ‘keuzevrijheid’ verdient, maar eentje die hoort bij een bestaan waarin het goede leven uit beeld kan raken en de mens op desastreuze wijze om de tuin kan worden geleid.
Ik wil helemaal niet in situaties belanden waarin ik moet kiezen tussen hoog of laag, goed of slecht, recht of onrecht, echt of onecht. Vandaar dat ik voor mijzelf en zelfs voor anderen bid: ,,leid ons niet in verzoeking’’. Want ook wanneer ik niet daadwerkelijk voor het kwade kies, is het nog altijd vervelend dat ik ervoor kan kiezen. Het is een vorm van keuzestress die ik probeer te ontstijgen door mij het goede leven als gewoonte(ethos) aan te leren. Ik wil niet kiezen voor het goede en tegen het kwade, maar tot rust komen in het aanleren van een goede gezindheid. En ik ervaar het bepaald niet als een hoogwaardig gegeven dát ik deze gezindheid aan kan leren, maar alleen als vermoeiend en bittere noodzaak.
Wil er sprake zijn van een morele keuze, dan moet ik ergens toerekeningsvatbaar zijn. Ik kan niet alleen maar zeggen ,,ik wist niet beter’’, maar moet mijzelf bewust kunnen misleiden met de gedachte dat de moreel slechtere optie toch de betere optie is. Ik moet, met andere woorden, ‘tegen beter weten in’ kunnen handelen; alleen dan kan ik aansprakelijk worden gesteld voor mijn keuze. Maar wat is er nu zo hoogwaardig aan het ‘tegen beter weten in’ kunnen kiezen van de moreel slechtere optie? Dit is geen teken van vrijheid, maar van een innerlijke tweestrijd die niet in vrijheid maar in de last der verzoeking gewonnen of verloren wordt.
Niemand kiest voor het kwade, tenzij het kwade meer goeds bevat dan het goede. Maar het kwade heeft niets goeds te bieden; dus gedijt het alleen op de leugen. Ik kies niet voor het kwade omdat het kwaadaardig is, maar omdat ik in de valse veronderstelling verkeer – zelfs ‘tegen beter weten in’ – dat het kwade toch beter is dan het goede. Kiezen voor het kwade is een teken van dwaasheid en als mogelijkheid een bedreiging. Zelfs het overwegen van de kwade optie is al dwaas en bedreigend, want kennelijk acht ik de kwade optie de moeite van het overwegen waard. Laat mij maar een slaaf van de waarheid zijn en vanzelf menselijk zijn, want niet de keuze voor het goede, maar juist de vanzelfsprekendheid waarmee ik soms op de goede weg ben, ervaar ik als vrijheid.
Maar wat is dán het hoogwaardige aan de mens, als ons kunnen kiezen tussen goed en kwaad meer weg heeft van een vervelende verzoeking dan van een verheven vrijheid? Ik geef u een alternatief. En om het verschil extra duidelijk te maken, volg ik dezelfde redenering, maar geef ik er een andere inhoud aan.
Vanouds zeggen velen: de mens is als geen ander schepsel op aarde in staat te kiezen tussen goed en kwaad. Dit superieure vermogen, deze vrijheid, bepaalt zijn eigen-aardigheid en waardigheid.
Dit is mijn alternatief: de mens is als geen ander schepsel op aarde in staat op de bres te staan voor al wat leeft. Dit superieure vermogen, deze positie, bepaalt zijn eigen-aardigheid en waardigheid.
Het meest wezenlijke en waardige aan de mens is niet zijn vermogen uit vrije wil het goede te doen, maar zijn vermogen het aardse leven te behoeden voor dood en verderf. En het is op geen enkele wijze een hoogstaand gegeven dat de mens met datzelfde vermogen ook dood en verderf kan zaaien. Deze extra optie geeft alleen maar onrust en iedere aantrekkingskracht die zij op ons uitoefent is een teken van dwaasheid.
Het Genesisperspectief
Wat beweegt God om mensen te maken naar Zijn beeld? Wil Hij dat er schepselen bestaan die zijn heiligheid en heerlijkheid weerspiegelen? Zal Hij ernaar verlangen dat zijn vrijheid met vrijheid wordt beantwoord, of zijn liefde met liefde? Zal Hij tegen de mensen willen zeggen: ,,Wees creatief zoals Ik creatief ben. Ga heen en bouw voort op mijn scheppingswerk’’?
In Genesis 1 geen woord hierover. Hoewel de Allerhoogste vele heerlijkheden draagt waarnaar en waarom de mens geschapen kan zijn, wordt juist die goddelijke eigenschap aangevoerd die het minste tot de verbeelding spreekt en het meest naar onvolmaaktheid en geworstel riekt: heersen, over de vissen der zee en over het gevogelte des hemels enz. De Schepper is als een vader die vooropgaat in het heersen, en de mens is als een zoon die hem daarin volgt; zo Vader, zo zoon.
Maar hoe ziet nu dit heersen eruit? Als dienstbaarheid van de dieren aan de mens, in de vorm van jacht en visserij? Maar de mens is volkomen vegetariër in Genesis 1. We moeten het anders benaderen: dat de mens heerst, betekent niet dat iets anders hem dient – het heersen is hier zélf een vorm van dienstbaarheid. De mens is het bevoorrechte wezen dat als dienaar van alle leven en uit liefde voor alle leven mag waken over de ‘zeer goede’ staat van al wat leeft. En van meet af aan is het de bestemming van de mens om voor zijn gelijke op de bres te staan. Dus is hij niet een engel, maar een aardling van vlees en bloed, net als de dieren die hij dient.
Maar eerst nog even terug naar de ‘vrije wil’.
Nadruk op kiezen = nadruk op eenzaamheid
Wat gebeurt er als wij het kiezen tussen menselijk en onmenselijk (hoog en laag, goed en slecht, liefde en haat, recht en onrecht, echt en onecht) als het meest wezenlijke en waardige aan de mens beschouwen?
1. Het eigenbelang van de mens komt dan uiterst subtiel op de voorgrond te staan. Kiezen is hier immers het kenmerkende. Wat ik dus ook kies, al kies ik voor nog zo veel daden van liefde in mijn leven, het is bovenal mijn vrijwillige keuze voor de liefde die mij typeert als mens. Ongemerkt – want weinigen zullen het zo bedoelen – verschuift hier de aandacht van het liefhebben naar het eigenbelang in de liefde: degene die ik verkies lief te hebben wordt hier degene waardoor ik waarlijk mens kan zijn. De ander plaatst mij voor een keuze (wel of niet liefhebben) en het maken van deze keuze typeert mij als mens. De ander fungeert hier – onbedoeld – als middel tot zelfverwezenlijking, want dankzij de ander kan ik kiezen.
2. Is de mens ook nog eens moreel verantwoordelijkvoor het maken van de juiste of beste keuze, dan komt het eigenbelang nog meer op de voorgrond te staan. Men kan hier denken aan het ‘trouw zijn aan jezelf’, aan ‘het gelaat van de ander’, of aan het ‘Woord van God’. Hoe het ook zij, iemand – al ben ik het zelf – spreekt mij aan op wat ik kies en kan mij veroordelen wanneer ik het verkeerde kies. Ook hier kan de aandacht subtiel verschuiven van het liefhebbennaar het eigenbelang in de liefde: degene die ik verkies lief te hebben, is hier degene waardoor ik een aanklacht (en bijbehorende schaamte, schuld of boetedoening) kan ontlopen – of positief gesteld: waardoor ik een beloning (zelfrespect, waardering, roem of hemels geluk) tegemoet kan zien. Hoe onzichtbaar en onbedoeld ook, hier wordt de mens stilletjes losgepeuterd van zijn omgeving en zelfs in zijn meest liefdevolle daden opgeroepen tot zelfzorg, of geestelijker gezegd: tot ‘zorg voor de ziel’. Het menselijke aan de mens is hier, dat hij niet vanzelfsprekend menselijk is, maar zich nog moet verantwoorden over zijn gedrag: dat hem vergolden wordt naar zijn werken. Zo kan het gebeuren, dat men de hongerigen te eten, de dorstigen te drinken, de naakten kleding en de vreemdeling onderdak geeft, en toch bezig is met zelfzorg – want wat zal de koning straks zeggen, wanneer hij de schapen van de bokken scheidt…?
3. Is de mens een wezen dat getypeerd wordt door het feit dat hij moreel kan worden aangesproken op zijn werken, dan is het gevaar groot – zo leert de westerse geschiedenis – dat de mens zich alleen nog meent te moeten verantwoorden tegenover personen door wie hij letterlijk kan worden aangesproken: God en de medemens. Flora en fauna verliezen dan hun ‘stem’ in de menselijke afwegingen. In het westen had deze ‘onmondigheid’ niet tot zo veel natuurleed hoeven leiden, als men God had horen zeggen dat de mens geschapen werd om voor alle leven op de bres te staan, en men God had horen zeggen dat het Hem uiteindelijk om het herstel van heel de schepping is te doen. In het christendom viel de nadruk echter al snel op het geestelijk heil van de individuele mens. Daarbij omarmden velen de gedachte dat déze aarde door God is opgegeven: dat Hij eens met zijn verterend vuur de oude rommel zal opruimen en iets volkomen nieuws zal beginnen. De mens heeft dan als geestelijk wezen zijn stek in de hemel gevonden. – Deze versie van het evangelie ziet geen vlees en bloed en geen grote verbanden, maar alleen zielen, individuele zielen, menselijke zielen, zodat ook de ultieme overwinning alleen een overwinning van de ziel kan zijn, van de zorg voor de eigen ziel, van de ootmoedige zelfzorg voor God.
4. Wie de morele verantwoordelijkheid vooraan plaatst in een mensenleven, plaatst ook de eenzaamheid en zelfgenoegzaamheid van de mens vooraan. Aanvankelijk kunnen anderen hem nog vormen in zijn doen en denken, maar dan komt onverbiddelijk het moment waarop die anderen moeten zeggen: ,,nu moet je zélf antwoord geven, zélf geloven, zélf achter je daden staan’’. Juist in de zoektocht naar het antwoord op de allergrootste levensvragen – op het gebied van religie, mens- en maatschappijbeschouwing, carrière en levenspartners – staat de mens er alleen voor en wordt er van hem verwacht dat hij genoeg heeft aan zichzelf. Een eenzame positie, waaraan op zich niet veel te veranderen valt, maar die aanmerkelijk indringender wordt wanneer de vrije (geloofs)keuze ook nog in het centrum van ons bestaan komt te staan en onze menselijkheid en waardigheid bepaalt.
Het meest indringend kan de eenzaamheid verschijnen, wanneer achter het kiezen van de mens ook nog het schrikbeeld van de oneindige verdoemenis opdoemt. Hoe schril steekt hier het gestuntel van de mens af tegen de oneindige consequentie van zijn keuze. Hoofdelijk aansprakelijk zijnde moet hij zélf de waarheid op het spoor zien te komen, maar zijn zekerheid reikt niet verder dan die van een geloof. Niemand die afdoende kan bevestigen of hij ook echt de waarheid heeft omarmd en of hij wel genoeg gelooft. De gedachte van een ‘vrije wil’ kan voor hem gemakkelijk een bron van onrust en vertwijfeling worden.
De morele vrijwilligheid van de mens is allerminst een Godsgeschenk. Zeker is er de morele keuze in een mensenleven, zeker is er de morele verantwoordelijkheid, maar het is een beroerde keuze en beroerde verantwoordelijkheid. Het is een keuze en verantwoordelijkheid die hoort bij een dreiging, namelijk – om met Genesis 3 te spreken – de dreiging van een slang die ons juist die leugens probeert aan te praten die wij het moeilijkst kunnen ontmaskeren.
In Genesis 2 is het juist God zelf die anticipeert op dit onvermogen door de mens al bij voorbaat het weerwoord te geven op het woord van de slang. God zegt: ‘Ik zeg je, het zit zo’, zodat de slang de mens niet kan verrassen, maar alleen nog kan afwijken van wat God al heeft gezegd. Niets anders hoeft de mens te doen dan vast te houden aan het woord van God. Maar hij kiest ervoor zich een vrijheid aan te meten die hem niet toekomt. Hij begint zelf na te denken over de vraag wie de waarheid spreekt: God of de slang. Hij wil zelf de morele verantwoordelijkheid dragen voor zijn keuzes, maar hij kán helemaal niet weten wie de waarheid spreekt. Hij kan zich slechts overgeven aan óf het woord van de slang óf het woord van God. Eén van twee zal hij op diens woord moet geloven, maar zijn zelfoverschatting maakt hem blind. In plaats van zich bewust te worden van zijn eigen onvermogen, acht hij zich in staat de slang gelijk te geven, en zijn oordeel komt hem voor als een grootse daad van vrijheid. Hoe waardig en verheven lijkt het moment van de ‘vrije’ keuze, maar spoedig volgt het beschamende moment waarop hij merkt dat hij gevallen is.
Ware vrijheid is: niet meer hoeven kiezen omdat men de verzoeking voorbij is, en niet meer kunnen kiezen omdat men een slaaf van de waarheid is geworden. Ware vrijheid is: staan in de waarheid, niet omdat men ervoor kiest, maar omdat men haar geworden is en niets anders meer dan zichzelf kan zijn. Zolang deze zalige vorm van slavernij echter onvolledig is en wij nog tot ‘vrijheid’ veroordeeld zijn, worstelen wij verder met het ‘onderscheiden van geesten’ en zoeken wij – verantwoordelijk of niet – vaak gewoon houvast bij het geloof van de ander.
Nadruk op positie = nadruk op verbondenheid
Laten wij het typische menselijke eens heel anders benoemen: de mens is als geen ander schepsel in staat op de bres te staan voor al wat leeft. En laten we zeggen dat dit superieure vermogen hem typeert als mens. Wat gebeurt er dán?
1. Een hoop onrust kan dan in eerste instantie achterwege blijven. Hier hoeft de mens, omwille van zijn ‘vrijheid’, niet na te denken over de vraag wie hij is en hoe hij zichzelf kan zijn. Hier is een mens vanzelf zichzelf wanneer de schepping zijn hart beroert en hem ertoe aanzet het leven te bezingen indien het zijn glorieuze kant laat zien, en het leven te beschermen indien het zijn kwetsbare kant laat zien. Hier blijkt de mens met heel zijn hart, heel zijn ziel en heel zijn verstand te zijn toegerust om dan weer verrukt dan weer met ontferming bewogen te raken over al wat leeft. Van vrijwilligheid is geen sprake, want het enige dat de mens hier doet is ‘van harte’ meebewegen op de bewogenheid van het hart. En voor de jood en de christen is deze bewogenheid tegelijk een uitdrukking van Gods bewogenheid.
2. De jood en de christen kunnen zelfs geloven, dat de mens als enigschepsel is aangesteld om voor het aardse leven op de bres te staan. Het menselijk heersen is dan niet alleen een superieur vermogen, maar ook een exclusieve positie. De mens wordt in Genesis 1 tot koning gezalfd, en de reden van zijn bestaan blijkt samen te vallen met deze zalving: ,,laat ons mensen maken… opdat zij heersen’’. Hoe anders is het met de gedachte van een menselijke vrije wil: nergens wordt de mens in de Bijbel tot ‘vrijwilliger’ gezalfd, en nergens valt te lezen dat de mens zijn menselijkheid verliest wanneer hij zijn vrije wil verliest.
3. Geen groener mensbeeld dan het beeld van een mens die maar liefst in het leven geroepen is om te streven naar aardse ‘duurzaamheid’! Hier wordt de mens(heid) niet teruggeworpen op zichzelf en kan het lot van de dieren niet verdwijnen achter de ‘zorg voor de ziel’. Precies het omgekeerde: in plaats van in zichzelf gekeerd de verschillende opties te overwegen, raakt de mens hier ‘buiten zichzelf’ van liefde en erbarmen, en toont hij zijn eigen menselijkheid door op superieure wijze alles wat hij heeft – zijn leven – te geven voor zijn gelijke in vlees en bloed.
4. Hier heeft de mens het menselijk zijn niet als opgave nog voor zich, en verdwijnt dus het gevaar dat ander leven een middel wordt waarlangs de mens tot zelfverwezenlijking komt. De mens is hier een wezen dat alleen menselijk is door ‘van harte’ zijn leven te delen en zijn eigen welzijn afhankelijk te maken van het welzijn van ander leven. Niet omdat hij daarvoor kiest, maar omdat hij nu eenmaal zo in elkaar steekt: de hartsgesteldheid en het welbevinden van de mens is hier afgestemd op de vrede, voorspoed en vruchtbaarheid van al wat leeft. Geluk is hier een gemeenschapsaangelegenheid, waarbij de gemeenschap zich niet beperkt tot mensen, maar tot alle levende wezens op aarde. En het geloof kan hieraan toevoegen, dat al het leven op aarde, onder leiding van de mensheid, weer in een gelukkige en afhankelijke relatie tot de Schepper staat.
De ellende van de morele verantwoordelijkheid verschijnt hier pas, wanneer de mens in dubio raakt over wie hij is. Zodra hij, zoals in Genesis 3, geconfronteerd wordt met een ánder zelfbeeld, moet hij gaan nadenken over wie hij is en heeft hij te kiezen voor of tegen zijn eigen menselijkheid. Op dat moment is niet zijn vrijheid aan hem verschenen, maar een vorm van onvrijheid, van manipulatie en misleiding: de last der verzoeking. Vanaf dat moment behoort hij zélf tot de bedreigde diersoorten en moet hij naast de zorg voor het leven ook zorgdragen voor zijn eigen positie onder de levenden. En de enige weg in Genesis 3 waarlangs hij die positie kan veiligstellen, is blindelingse overgave aan het woord van de Schepper. Maar de mens, geschapen om het leven te dienen, vertrouwt de Levengever niet en valt zélf ten prooi aan dood en verderf. In Genesis 3 verliest de mens zijn heerschappij en vanaf dat moment heeft hij zélf iemand nodig die dood en verderf kan overwinnen. De val van de eerste gezalfde (messias, christus) vraagt hier om een tweede gezalfde (messias, christus): één die zowel voor het dierlijke als het menselijk leven op de bres kan staan en wél de heerschappij over dood en verderf weet vast te houden. Alleen zo’n gezalfde zal het lot van mens en dier kunnen keren en ‘duurzaam’ vrede en gerechtigheid kunnen brengen op aarde. De val van de gezalfde mens roept in Genesis het verlangen op naar een Gezalfde in de overtreffende trap.
Vrijwillige liefde is geen liefde
Kan een mens die vanzelfsprekend menselijk is nog wel lief hebben: liefde is toch bij uitstek iets dat vrijwillig dient te gebeuren? Automatische liefde is toch geen liefde? Als liefde (hier aangeduid als het ‘van harte’ op de bres staan voor een gelijke) ons mens-zijn bepaalt, dan toch ook de vrije wil van waaruit wordt liefgehad?
Hoe vreemd het in eerste instantie ook moge klinken, ik denk toch dat het omgekeerde geldt: het is juist de vrijwillige liefde die geen liefde is.
Ik begrijp wel waarom het zo vaak over de vrijwilligheid van de liefde gaat. Het is immers helemaal waar dat liefde niet kan worden afgedwongen. Maar kan ik niet tot liefde gedwongen worden, dan wil dat nog niet zeggen dat ik er ook uit vrije wil voor kies. Sterker nog, ieder nadenken over de vraag of ik wel wil liefhebben, doet afbreuk aan de liefde. Liefhebben is namelijk niet de uitkomst van een goed-kwaad of kosten-batenanalyse, maar wordt opgewekt door het leven waartoe ik mij op een gegeven moment verhoud. Niet ik ben het leven dat kiest voor de liefde, maar het leven kiest mij om lief te hebben. De wijze waarop een mens of ander leven, en niet te vergeten de Levengever zelf, in mij de liefde opwekt, is een mysterie waaraan ik mij slechts kan overgeven. De liefde is weliswaar vrij, voor zover zij niet kan worden afgedwongen, maar tegelijk zo soeverein in haar ontstaan dat niemand ervoor kiezen kan.Ik, die met ontferming bewogen of juist vol ontzag raak over een ander, onderga de uitwerking die de ander op mij heeft – niet alleen emotioneel, maar met “alles wat in mij is” (Psalm 103).
Kan een mens dan tégen de liefde kiezen, de liefde belemmeren in haar ontstaan? Kan men de liefde níetwillen en in die zin wél willen wanneer men haar niet níet wil? Maar wat heeft dat te betekenen? Hoe minder ik de liefde wil, hoe minder ik het leven wil dat de liefde in mij opwekt. En hoe minder ik het leven wil, hoe meer ik kies voor de dood. Maar wil ik de dood, dan kan dat toch alleen maar betekenen, dat ik het zicht op het ware leven op tragische wijze verloren heb, dat ik aan vertwijfeling en misleiding ten onder ben gegaan – en wat heeft dat nog met een ‘vrije wil’ te maken?
Kiezen tegen de liefde – of zelfs maar de liefde overwegen – is veel meer een teken van verdwaasdheid dan van vrijheid. De volle liefde wordt inderdaad zichtbaar in de vrije mens, maar ware vrijheid betekent hier: niet meer hoeven kiezen omdat men de verzoeking voorbij is, en niet meer kunnen kiezen omdat men een slaaf van de waarheid is geworden.
Zeker kan men mensen tot op zekere hoogte moreel aanspreken op hun handelen. Maar deze morele verantwoordelijkheid verdient niet de eretitel ‘vrije keuze’. Het is de bittere strijd van de mens tegen de verzoeking en voor de rust van een goede gezindheid.
Waarom verbaast het degenen in Mattheüs 25, die tijdens hun leven de hongerigen hadden gevoed, dat zij in feite daarmee de Koning hadden gediend? Omdat zij niet uit waren op het gunstig oordeel van de Koning, maar zozeer in de waarheid hadden gestaan, dat het leven de liefde in hen had opgewekt en zij het goede om het goede hadden gedaan. De smaak van het goede was voor hen reeds de beloning, en de smaak van het goede smaakte naar meer.
Het goede heeft geen morele keuze nodig om zichzelf te zijn: het goede is God en zichzelf genoeg.
Dit essay verscheen in Beweging (voorjaar 2008, jrg. 72-1).