Godenstrijd – drie fragmenten

Eerste fragment

Eens, laat in de avond, zag Semiramis door de kier van de deur hoe Kenan ijverig notities maakte in een boek. Dit wekte haar nieuwsgierigheid. Maar Kenan merkte dat er iemand naderde, keek verschrikt op en sloot het boek. Semiramis was nu nog nieuwsgieriger. Ze deed alsof ze niets had gezien en wachtte tot Kenan ging slapen. Daarna bezocht zij heimelijk zijn werkkamer en begon in het boek te lezen.

Voor het eerst kwam Semiramis in aanraking met de kennis die de Wachters op de monumenten hadden nagelaten: de krachten en betekenissen van de zon, de maan en de sterren; banspreuken, magische planten en andere zaken. Maar ook Semiramis kende de onderwijzing van Noach en Melchizedek, en deelde met niemand wat zij wist. Ze raakte echter zo geboeid door wat zij las, dat zij iedere nacht tussen drie en vijf uur een gedeelte van het boek overschreef. Zo was ook Semiramis op een dag ingewijd in de hemelse geheimenissen.

En het moment brak aan waarop zij haar kennis begon aan te wenden. Ze raakte geoefend in helderziendheid en waarzeggerij, en door allerlei spreuken te reciteren creëerde zij soms voorspoed, dan weer tegenspoed in de levens van anderen. Ook bracht zij zichzelf met kruiden en planten in vervoering, zodat de schimmen almaar flagranter aan haar verschenen en met haar optrokken. Ten slotte was zij zo diep in het geestenrijk doorgedrongen, dat zelfs de Stoicheia haar vergezelden op haar levenspad.

Tweede fragment

Vroeg in de ochtend ging Abraham naar de plaats waar hij met God had gestaan. Hij keek omlaag naar Sodom en Gomorra en heel de Siddimvallei, en zag een walm van de aarde opstijgen, als de rook van een reusachtige oven. Ook zag hij de zoutpilaar, en een groot verdriet kwam over hem.

Is dit dan het lot dat de wereld wacht, dacht Abraham, de één een hoopje as vanwege Gods toorn, de ander een zuil van zout vanwege Gods tegenwoordigheid? Wie is toch de Allerhoogste, dat Hij genadig op mij neerziet en dezen laat bezwijken onder zijn majesteit?

Daarop hoorde hij hoe vanuit de hemelen een rouwgezang opklonk. Harmonieën van ongekende schoonheid mengden zich met klanken die van een hevige smart getuigden. En ineens besefte Abraham dat hier het verdriet van God werd uitgedrukt. Nooit eerder voelde hij zoveel hartenleed om het lot van een geliefde, en het drukte als een verpletterende last op zijn gemoed. Alle krachten vloeiden uit hem weg en languit viel hij op de grond. En terwijl hij daar lag, met zijn armen gespreid, kon niets hem oprichten en zelfs het huilen was hem te veel.

Derde fragment

Humbaba, een oger, behoorde tot de huiveringwekkendste monsters die de Wachters deden ontstaan. Zijn brul was een wervelwind, zijn mond een vlammenzee en zijn adem de dood. Om dit monster nog van enig nut te laten zijn, lieten de engelen hem de ceders van de Libanon bewaken – een woud van zo’n overweldigende schoonheid, dat het als een thuis was voor de engelen. Hoog waren zijn stammen en tot in de wolken reikten zijn toppen, zodat zelfs de engelen zich konden laven aan de schaduw van zijn gebladerte.

Op den duur was Humbaba echter zo’n wreedaardig en luidruchtig monster geworden, dat ook de Wachters geen heil meer zagen in zijn bestaan. De reus Gilgamesj wist hiervan en zag zijn kans schoon niet alleen Uruk te verfraaien, de stad waarover hij regeerde, maar ook eeuwige faam te verwerven. Aan de Wachters vroeg hij toestemming om Humbaba uit te schakelen in ruil voor cederhout.

De Wachters stemden ermee in en Gilgamesj reisde naar het cederwoud. Daar aangekomen hoorde hij al op grote afstand de brul van Humbaba. Terstond zakte hem de moed in de schoenen. Maar onverwachts verscheen een Wachter die het monster met een veelheid aan winden bond. Humbaba kon geen kant meer op en smeekte om zijn leven. Dit wekte het medelijden van Gilgamesj op, en hij maakte geen aanstalten het monster te doden. Toen de engel dit zag, riep hij hem toe: ‘Bedenk waarom je hier gekomen bent!’ Daarop hakte Gilgamesj alsnog het hoofd van Humbaba af, en met hoofd en hout keerde hij naar Uruk terug.